churchbutton.jpg (8273 bytes)

UIT DE LEVENSBRON

            WEKELIJKSE

            PREDICATIËN

Redactie:
Prof. J. Hovius, Apeldoorn en Ds. S. v.d. Molen, Aalsmeer
Medewerking verlenen vele Chr. Geref. Predikanten

22e JAARGANG
-   1952  -

no. 33    14 september 1952


Sions verheerlijking.

Predikatie door Ds. J. P. GEELS te Rotterdam-Centrum.

 

Ps.   25 : 8
Lezen: Wet des Heeren
Openbaring 21
Ps.   68 : 5, 6
Ps.   68 : 7
Ps. 102 : 7, 9

 

Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste, zie Ik zal uwe stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten; en uwe glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uwe poorten van robijnstenen, en uwe ganse landpale van aangename stenen.

Jesaja 54 : 11, 12.

 

Gemeente !

“Om alle treurigen te troosten,” zo omschrijft de profeet de arbeid van de Koning der kerk. En vraagt ge op welke wijze en in welke mate zal die zegenrijke arbeid van de komende Messias Zijn kerk ten goede komen, dan vindt ge het antwoord in ons tekst-hoofdstuk. Daarin lezen we dat Hij, de Onwankelbare, de onvruchtbare een blijde moeder van kinderen maakt en de eenzame doet wonen in een huisgezin. Als Maker en Man van Zijn Kerk, heeft Hij haar geroepen als een eenzame, verlaten vrouw. Deze geeft Hij nu goddelijke wasdom, zodat de eertijds bedroefde zich mag verheugen in 't uitbreken van haar kinderen ter rechter en ter linker hand.

Hoe weet Hij Zijn Sion te vertroosten, dat Hij haar wel voor een klein ogenblik verlaten heeft, maar haar weer met grote ontferming zal vergaderen. En zo min Noachs wateren de aardbodem voor goed bedekken zullen, zo min zal Hij op haar toornig blijven, noch haar schelden. Inplaats daarvan zal zij mogen ervaren hoe trouw Hij gedenkt aan Zijn verbond. Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijn vredes zal niet wankelen, zegt de Heere Uw Ontfermer.

En gelijk nu een Moeder haar diep gevallen kind uit de ellende opbeurt en de vader de verloren zoon, schoon in lompen gehuld, een kus op de lippen drukt, zo komt de Heere Zijn door druk gebogen volk in al zijn ellende te vertroosten, zoals Hij dat alleen kan. Dat blijkt uit onze tekst : Gij verdrukte, door onweder voort-gedrevene, ongetrooste, zie Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten ; en uw glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uw poorten van robijnstenen, en uw ganse landpale van aangename stenen.

Als een parel van grote waarde schittert deze belofte in haar machtige rijkdom de kerk aller eeuwen tegen. Deze belofte wint aan schoonheid als ge bedenkt dat zij werd gesproken door de mond van Jesaja, die lang voor des Heeren oordeel over Israël zich voltrok, optrad. De Heere waarschuwde Israël zijn hoosheden te verlaten. Hij dreigde het volk met de strengste straffen. Maar Hij kon dat volk niet anders straffen dan voor dat Hij het gesproken had van Zijn altijd durende trouw en eeuwige verbondsliefde. Zo tracht Hij het door bittere verwijten en met hartelijke liefdesbetuigingen weer tot Zich te trekken.

Naar luidt van onze tekst gaan we U thans handelen over :

 

DE VERHEERLIJKING VAN GODS KERK.

 

I.   uit diepe ellende ;
II.   tot hemelse luister.

 

I.   De verheerlijking van Gods kerk uit diepe ellende

Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste. Wčl mocht de Heere Zijn kerk aldus aanspreken, want de ellende, waarin zij zich door de zonde zou storten, was diep.  Zij zou neergestort worden als in een ruisende kuil en modderig slijk. Eenzaam zou zij in de bange verlatenheid van Babels kerker zuchten. Jeruzalem zou tot puinhopen gesteld ; Gods heiligdom door de vijand met vuur verwoest ; ter aarde toe zou de woning Zijn Naams ontheiligd worden. Juda zal Zijn tekenen niet meer zien. Daar zal geen profeet meer zijn, noch iemand bij hen, die weet hoe lang. Door de vijand gesmaad zal het schijnen of de Heere Zijn hand voor goed van Zijn kerk heeft afgetrokken. Gij verdrukte !

De kerk wordt altijd verdrukt door de wereld en het geweld van de duivel. Indien dit niet zo is staat het niet goed met haar. Want hoe meer de kerk de wereld gelijkvormig wordt, des te minder druk zij heeft te verduren. Dan wil de wereld haar zelfs wel een plaats inruimen, waar zij nog wel kerk heet, maar in wezen haar adeldom verliest. Wij zien het maar te zeer in onze tijd. Hoe meer de kerk in aanzien bij de wereld komt, des te ingezonkener wordt het leven des geloofs. Maar als God haar weer op haar plaats brengt, dan komt ze onder druk te staan. Zij hebben Mij vervolgd, zegt de Heere Jezus, zij zullen ook u vervolgen.

Toch is er onderscheid hoe de kerk onder de druk verkeert. De druk waarvan hier gesproken wordt is een andersoortige. Dat was niet in de eerste plaats de druk van de vijanden. Zeker zij werden er voor gebruikt. Maar het geldt hier meer de druk van Gods toorn. Israël had zwaar en menigmaal misdreven. En daarom zou de Heere Zijn aangezicht voor hen verbergen. Zijn hand drukte zwaar op dit volk. Het was Gods heilige gramschap, die tegen hen brandde. Niet geheel het volk zou de druk zo opnemen. De meesten bleven bij de klacht dat de vijanden hun dit aandeden. Maar er zou een overblijfsel der verkiezing zijn, dat zijn nood en ellendigheid recht leerde kennen en onder het oordeel zou zuchten :

 

Want mijn hoofd is als bedolven
in de golven
van mijn ongerechtigheid.

 

En dat volk zou zich kennen als “door onweder voortgedreven.” Gelijk een schip in noodweer van zijn ankers losgeslagen, door de kokende golven op de rotsen dreigt te pletter geslagen te worden. Hoe beangstigend om in de huilende storm geen haven te vinden, waar het schip veilig is. Want daar in de ballingschap zou het verstaan: het zijn onze ongerechtigheden, die een scheiding maken tussen de Heere en ons. Al het leed en de ellende zouden niet zo erg zijn, als ze maar konden zingen : Gods vriend'lijk aangezicht heeft vrolijkheid en licht voor al de oprechte harten, ten troost verspreid in smarten. Maar omdat zij dat vriendelijk aangezicht niet meer zagen, wisten zij zich als eenzamen en ellendigen. Als stuurloze schepen op de grote levenszee.

Daarom spreekt de Heere ook van ,,ongetrooste.” Als Rachel weigerden ze getroost te worden.

Niemand vroeg naar Sion. Niemand bekommerde zich over haar leed. Zij lag daar vertreden in haar bloed op de vlakte des velds. Geen enkele ster der hoop gloorde aan de duistere hemel. Geen troost van binnen noch rust van buiten. Als dal volk God kwijt is, kan niemand het troost bieden. Al zou de uitwendige druk verlicht worden, dan zouden ze nog ongetroost blijven.

Verdrukt, door onweder voortgedreven ! Is zo niet geheel de geschiedenis van Gods kerk ?

Israël werd in de tent der vreemdelingschap afgezonderd. In Egypte was het veracht en zwart van dienstbaarheid. En als ge de historie van de Nieuw Testamentische kerk leest, is het niet beter. Bespottingen en geselingen moest zij ondergaan. Banden en gevangenis, gestenigd, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht, gewandeld in schapenvellen en in geitenvellen, kwalijk behandeld, in woestijnen, op bergen en in spelonken, in de holen der aarde verborgen.

Zij komen uit de grote verdrukking en Gods Sion zal straks opgevoerd worden uit de woestijn. Het gaat met de kerk als met haar Koning : Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen.

Gij verdrukte. Is dit ook niet de toestand van ieder, die met God te doen krijgt ? Als de Heere hem de blinde zielsogen opent voor zijn schuld en verderf, dan komt er een gevoel van het heilig mishagen Gods over de zonde. De wet vloekt en Gods toorn dreigt. Ja, hij wordt door onweder voortgedreven. Met heilige vreze in de consciëntie heeft hij geen rust voor het hol van zijn voet. Zulk een wordt een ongetrooste.

Ik ben bekommerd vanwege mijn zonde. Dan roept de afgrond tot de afgrond. Alle zelfverlossingspogingen falen. Hoe meer de zondaar zich wil bekeren, des te meer hij zijn verdorven aard leert kennen, des te zwaarder zijn schuld en dieper het gevoel van het Godsgemis. Dan roept Hiskia het uit : Ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg. Of de man van Psalm 116: Ik lag gekneld in banden van de dood.

Gij verdrukte….. wat een wereld vol ellende ligt in dit woord

opgeloten. Welk een nameloze jammer wordt hierin gekend. Is het wonder dat de Heere Sion vergelijkt bij een verlaten vrouw, een bedroefde van geest ?

Maar nu dat wonder heerlijke. De Heere is geen ledig toeschouwer in haar leed. Want niet zij klaagt haar nood tot God. Maar de Heere spreekt ze aldus aan. Hij weet er dus van. Juist omdat de Heere haar zo aanspreekt, leert zij zich pas goed als verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste, kennen. Welk een opzoekende zondaarsliefde openbaart de Heere in die aanspraak, 't Was toch om eigen schuld dat zij in de ellende gekomen waren. Zij waren van 't heilspoor afgegaan. Zij hadden God verlaten en de Baals aangekleefd. En inplaats de Heere ze nu in hun ellende laat omkomen en Zich in heilig ongenoegen van hen afkeert, zoekt Hij ze op. En wat een medelijden spreekt er uit die aanspraak. Met innerlijke ontferming is Hij over hun lot bewogen. Dit opzoeken getuigt er van dat Hij Zijn geduld niet heeft afgesneden.

O, wat kan het een verruiming en bemoediging geven, als de Heere ons aanspreekt. Hebt gij ook wel eens uw naam horen noemen ? Dat kan reeds zoveel troost bieden. David zingt er van :

Ik ben wel ellendig en nooddruftig
Maar de Heere denkt aan mij.

Hoe weet de Heere dan al sprekende de benarde ziel te bevrijden en de bedroefde van geest te vertroosten. Dat zien we zo heerlijk in onze tekst. Want nu gaat Hij die verdrukte, door onweder voortgedreven, ongetrooste kerk een uitzicht op de komende verlossing openen, zoals geen oor heeft gehoord, geen oog gezien en in geen mensenhart is opgeklommen. Het is als fluistert Hij die ongetrooste Bruidskerk de liefdelijkste troost in het oor, om haar droefheid te verwisselen in ongekende blijdschap. Want op de vernedering van de kerk volgt haar verhoging. Na het kruis wenkt de kroon. Dat zien we in de tweede gedachte :

 

II.   De verheerlijking van Gods kerk tot hemelse luister.

Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen. Terwijl Sion in verachting terneder ligt, belooft de Heere haar een schoonheid, die haar aangenaam zal maken in Zijn heilige ogen. Het heil, dat hier beloofd wordt aan de kerk des Heeren, wordt ontleend aan het beeld van een stad. Deze gelijkenis is zeer gepast, daar de Heilige Schrift de Kerk meer dan eens voorstelt als een stad. Zo heet zij ,,de stad des levende Gods.” Elders weer “het hemels Jeruzalem.” Of zo ge wilt: “Sion.”

Wat hier van de stad gezegd wordt, dient geestelijk te worden verstaan. Zij is geheel verheerlijkt inwendig. Het is dus geen uitwendige pracht, die de stad Gods, de kerk, siert. Maar het is de schilderachtige voorstelling van de genadegaven, waarmede de Heere Zijn kerk begiftigt en die alle aardse schatten verre te boven gaan. Ja deze heerlijkheid gaat zelfs elk begrip te boven. Als Johan-nes op Patmos een blik in de hemel mag slaan, vertolkt hij het gezicht in dezelfde bewoordingen.

Daaruit kunnen wij opmaken, dat de schoonheid, die de Heere Zijn Sion schenkt, hier in beginsel, straks volmaakt zal zijn. Laat ons nu het oor te luister leggen, wat de grote Bouwmeester en Kunstenaar te zeggen heeft. Ik zal uwe stenen gans sierlijk leggen. Wat Hij bouwt is volmaakt en gans heerlijk. Mensen bouwen huizen en paleizen van hout of steen, maar God bouwt met edelstenen. Zo hoog gaat Zijn werk boven 's mensen werk uit. Daarom zegt Hij tot dat ongetrooste en verdrukte volk: “zie,” als wil Hij de aandacht van alle ander werk aftrekken om deze alleen te richten op Zijn werk. De Heere wijst, als 't ware, Zijn eigen werk met de vinger aan. Al Zijn zorg gaat uit tot Zijn kerk. De opbouw er van is geen confectiewerk, maar steen voor steen wordt uitgehouwen en ingevoegd en dat wel zó, dat ze gans sierlijk liggen, tot luister van Zijn Naam.

Ik zal u op saffieren grondvesten. De fundamenten zullen saffieren, hemelsblauwe edelstenen, zijn. De kostelijkste stenen. Want blauw is de kleur van de trouw. Zo fundeert de Heere Zijn Kerk op Zijn onvergankelijke Verbondstrouw. En nu is Christus daarvan het middelpunt. De H. Schrift noemt Hem dan ook de beproefde, kostelijke Hoeksteen, bij God uitverkoren en dierbaar. Al Gods Verbondsbeloften zijn in Hem ja en amen.

Op dit fundament legt God nu de stenen gans sierlijk. De vloer van de kerk zal bestaan uit schone stenen. Johannes zag straten van goud, doorluchtig glas gelijk. Het mozaďek, waar de voeten der heiligen op treden, zal spreken van al Gods heerlijke deugden.

En uwe glasvensters zal Ik kristallijnen maken. Voor “glasvenster” kunnen wij beter lezen : tinnen, dat zijn de tandvormige bovengedeelten van de muren. Zo zullen de muren, die verrijzen op het fundament van saffieren tot de tinnen toe van robijnen, vurig rode stenen, zijn. De poorten van de stad zullen bezaaid zijn met karbonkels, dat ook rode stenen zijn. De Godstad zal poorten hebben om binnen te laten en muren om buiten te sluiten. Welnu, de beide edelstenen van poort en muur zijn bloedrood, de kleur van de aangebrachte gerechtigheid van Christus. De poorten heten ook in de Oud-Testamentische zangen : de poorten der gerechtigheid. Het is de gerechtigheid, die Christus door Zijn dierbaar bloed verwierf. Hij heeft de poort der Godstad geopend door Zijn verzoenend lijden en sterven.

Ziende op het bloed, mocht de dichter-profeet van de oude dag reeds zingen : “doet mij de poorten der gerechtigheid open, Ik zal daardoor ingaan, ik zal de Heere loven. Dit is de poort des Heeren, door welke de rechtvaardigen zullen ingaan” (Ps. 118 : 19, 20). Hier zal niet inkomen, die ongerechtigheid doet, of door eigen gerechtigheid zich een weg zoekt te banen. De poorten ontsluiten zich alleen voor degenen, die hun klederen gewassen hebben in het bloed van het Lam en deel hebben aan Zijn gerechtigheid.

En uw ganse landpale van aangename stenen.

De landpale, dat is de ringmuur, die, ter bescherming, om de stad ligt. De Psalmist zingt : God stelt heil tot muren en voorschansen. De edelstenen, waarmede Sion omringd zal zijn, zullen behagelijk voor het oog wezen. En wat is er nu heerlijker, aangenamer dan op de Heere te zien ? Is Hijzelf niet het heil voor Zijn volk ?

Rondom Jeruzalem zijn bergen, alzo is de Heere rondom Zijn volk. De Heere Zélf zal de volkomen zekerheid en de veiligheid voor Zijn Sion zijn. Maar meer nog zal Hij haar licht, haar blijdschap zijn. Zij zullen in Uw Naam zich al de dag verblijden.

Welk een voorstelling van de stad des groten Konings. Naar het plan Zijner eeuwige wijsheid. Dat gaat alle beschrijving te boven. Maar dat wil de Heere nu duidelijk maken voor dat ellendige en arme volk, dat op Hem hoopt. Stelt U daartegenover eens voor de kerk in haar ellende, schuldig, ontrouw, in zichzelf hopeloos en hulpeloos. Maar nu buigt zich de hemel neer tot dat bedrukte volk, om ze te vertroosten, dat, al wat in haar niet gevonden wordt, de Heere daar in heeft voorzien. Want nu wordt dat ontrouwe volk op de trouw van de Drieënige Verbondsjehova gefundeerd. De fundamenten der kerk liggen in de eeuwigheid.

En als zij, door eigen schuld, haar weg heeft verdorven, legt de Heere haren stenen gans sierlijk. Zo ook als de schuld haar aanklaagt, dan wijst Hij haar op de bloedrode poorten van Zijn gerechtigheid. En temidden van alle aanvechtingen eti benauwdheid is de Heere een vurige muur rondom haar van aangename stenen. Veilig en getroost mag de kerk haar weg gaan door dit tranendal. Zo komt de Heere dat volk in druk te verheerlijken :

 

Al laagt g' o Israël als weleer
Gebukt bij tichelstenen neer,
Toen gij uw juk moest dragen
En zwart waart door uw dienstbaarheid
Uw is een beter lot bereid
Uw heilzon is aan 't dagen.

 

Want Sions heerlijkheid zal straks ten volle gezien worden en dan zal vervuld zijn, wat wij met de dichter van Psalm 68 : 7 zingen :

Gelijk een duif door 't zilverwit, enz.

Ps. 68 : 7.

Welk een troostwoord weet de Heere tot Zijn bedrukte volk te spreken. Wie mogen zich nu met deze belofte troosten en uitzien op het heil des Heeren ? Want deze troostwoorden zijn niet voor degenen, die nog nooit de droefheid van de onberouwelijke bekering tot zaligheid gekend hebben. Mensen, die zichzelf nog kunnen troosten, hebben de Heere niet nodig. Die zijn nog rijk en verrijkt en hebben geensdings gebrek. Zij kennen misschien de verdrukking naar het vlees, maar niet naar de geest. Ze zijn niet ongetroost, omdat zij God niet missen. Voor hen zal het straks zijn : wee de verdrukten en de door het onweder van Gods gericht voorgedrevenen.

Dan blijft er geen enkele troost voor de mens over. O, dat ge toch mocht bedenken wat tot uw eeuwige vrede is dienende. De Rechter staat voor de deur. Er zijn maar twee wegen. Om burger van die stad te worden moet ge wederom geboren worden. Want door geboorte wonen wij in de stad verderf. En nu wordt u de weg naar de stad des behouds gewezen. Heeft die stad geen poorten van robijnstenen ? Wijst dat bloedrode niet heen naar het bloed van Christus ? Heeft Hijzelf niet gezegd : Ik ben de deur ? Hij is de deur der hope in het dal van Achor. Hij heeft die deur van Gods gerechtigheid Zelf geopend. Door Hem hebben wij de toegang beide door ene Geest tot de Vader.

Daar is geen andere weg. Want niemand komt tot de Vader dan door Hem. Daarom kan Hij zeggen : Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Geen enkele verdienste onzerzijds kan de poorten van die Godstad openen. Alleen wie door de deur ingaat zal behouden worden. Want wie van elders inklimt is een dief en moordenaar. En om nu in te gaan door de deur is nodig dat Gods Geest ons oog verlicht, zodat wij kennis krijgen aan onze zonde, schuld en verlorenheid, zodat we verdrukt, door onweder voortgedreven en ongetroost worden. In die weg leert God de zondaar vluchten naar het Zoar des behouds.

En nu zijn die door God verdrukten niet eerder gerust voor de Heere tot hen spreekt: Ik zal u op saffieren grondvesten. Daar hebben ze behoefte aan, want met hun eigen werk kunnen ze het niet doen. Zij kunnen alleen getroost worden als ze gegrondvest worden op het saffier van Gods Woord en Zijn beloften. O, als de Heere een saffier in de ziel legt, dan is dat voor 't geloof zo vast. Zo sprak de Heere tot Abraham : Ik ben uw Schild, uw loon zeer groot. Tot Jozua : Ik zal u niet begeven, noch u verlaten. Daarom zucht ook de dichter : Spreek Gij tot mijn ziel, Ik ben uw heil alleen.

Dan legt de Heere de stenen gans sierlijk. Dan getuigt Zijn Geest met onze Geest en past de beloften toe aan de ziel en geeft ons bewijs dat wij aandeel hebben aan het bloed van Christus. Wat zalig om dan achter die bloedrode muren van Christus gerechtheid weg te schuilen en met Paulus te roemen : Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus ; door welke wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods (Rom. 5 : 1, 2). O, wat legt God de stenen dan schoon. Dan passen ze precies op de behoefte der ziel.

En die edelstenen zijn onvergankelijk. Wat er ook met een saffier geschiedt, al zoudt ge hem in de vuilste riool werpen, zijn schoonheid kunt ge niet verdelgen. Weer afgewassen en gepolijst vertoont hij weer dezelfde glans.

Zo kan ook het leven der genade voor een tijd onder het slijk van onze bedorven natuur liggen. Een stroom van ongerechtigheden de overhand hebben. Hoewel dan de glans en de kleur bedekt zijn, toch houdt Gods werk stand.

Wat meer zegt : God verliest Zijn werk niet uit het oog. Als dan de grote Bouwmeester die steen weer uit het slijkt opheft en deze polijst, dan gaat het leven der genade weer fonkelen. Dan mogen ze weer weerspiegelen de deugden Gods en zich verblijden in het heil van Sions muren.

Jonge mensen, wat is het zalig om God te dienen. Om te schuilen achter het bloed en de gerechtigheid van Christus. Om uw jonge leven te stellen onder de lichtglansen van Zijn genade. Al breken dan onze idealen ons bij de hand af, of golven de rampspoeden over ons hoofd, die de Heere kennen, zullen zich al de dag in Hem verblijden. Zoekt het daarom niet bij de kunststenen van deze wereld. Zij zijn vals en waardeloos. Hun flonkering verblindt het oog en houdt het gesloten voor eigen verderf en Gods onmetelijke genade. Gelukkige mens, die door genade inwoner mag zijn van dat Sion. De stenen van die stad liggen gans sierlijk. Er ligt er niet één verkeerd. Dat leert Gods kind, als de Heere ze Zijn heilgeheimen bekend maakt. Dan is de weg, waarlangs God hem leidt, een wonderschoon mozaďek. En nu is de heerlijkheid van het mozaďek, dat er geen steen uit gemist kan worden. Daar ligt een mengeling van kleuren aan ten grondslag. Maar de ene kleur accentueert de andere. Zo wordt zelfs de zwarte steen niet gemist. De zwarte steen van de smart. Als de heiligen straks het volle mozaďek mogen bewonderen, dan zullen zij God ook danken voor de zwarte steen.

Hier wordt maar een klein stukje van de heerlijkheid van Sion gezien. Maar straks zal het nieuwe Jeruzalem volkomen zijn en van de hemel nederdalen. Als de Heere dan dat verdrukte door onweder voortgedreven en ongetrooste volk van hier zal binnenleiden door de twaalf poorten in de Godstad, zullen alle druk en moeite voor eeuwig achter zijn en zal het loflied oprijzen :

 

Welzalig, die Gij hebt verkoren,
Die G' uit al 't aards gedruis
Doet nad'ren en Uw heilstem horen
Ja, wonen in Uw huis.

 

Amen.

 

 



Dit overzicht is ontstaan uit een overzicht van de eigen verzameling. Vindplaatsen zijn vermeld tussen {}, waarbij CLR collectie Rovers aangeeft. Aanvullingen (van informatie danwel boeken/brochures voor de verzameling) zijn van harte welkom. mailto:cgkinfo@xs4all.nl

    Home  Inhoudsopgave van deze jaargang