|
|
UIT DE LEVENSBRON WEKELIJKSE PREDICATIËN Redactie: no. 6 9 maart 1952 Een bidstond op de Karmel.Biddagpredikatie door Ds. A. ZWIEP te Schiedam. Ps.
27 : 5 Alzo toog Achab op om te eten en te drinken. Maar Elia ging op naar de hoogte van Karmel, en breidde zich uit voorwaarts ter aarde. 1 Kon. 18 : 42.
Elia biddend op de berg Karmel, ziedaar de stof voor deze Biddag voor het gewas. Hier hebben we een stof van grote teerheid. Want wat is teerder dan het gebed. Wat intiemer, dan de uitstorting der ziel voor God in het gebed. Hier zien we de profeet Elia worstelende voor een volk in nood. Worstelende om regen voor het land, biddend dat de grote droogte mocht ophouden en de Heere weer gewas des velds zou geven. Die biddende Elia op de berg Karmel, laat die vandaag ons tot voorbeeld zijn. Niet die goddeloze Achab, die lichtzinnig heenging om te eten en te drinken. Ja maar ik ben geen Elia, die grote Godsman en vuurprofeet, zegt gij misschien. Ik kan zo niet bidden als hij, ik ben maar een arme zondaar en onwaardig om tot God te naderen. Weet gij wat Jacobus daar van zegt ? Hij zegt: “Elia was een mens van gelijke bewegingen als wij, en hij bad een gebed, dat het niet zou regenen ; en het regende niet op de aarde in drie jaar en zes maanden. En hij bad wederom, en de hemel gaf regen, en de aarde bracht hare vrucht voort.” Elia was ook maar een mens, onvolmaakt en zondig. Die ook zijn onwaardigheid en onbekwaamheid kende. Hij heeft ook zijn strijd en twijfel gekend. Heeft ook voor raadselen gestaan. Als wij ons gebed naast dat van Elia leggen, dan worden we beschaamd en verlegen. Wij bidden vaak zo vormelijk en uit sleur en alleen met de lippen en zo weinig uit het hart en door de H. Geest. Het is geen nood en geen aangebonden zaak. Dat moet het toch worden, want zegt de Heere : “Op uw noodgeschrei deed Ik grote wonderen.” Wij bidden vaak enkel voor ons zelf. Naar ons toe. Het moet een van ons afbidden worden. Enkel alleen om de ere Gods. Dat Hij verheerlijkt worde. We moeten God God laten. Ook op een Biddag voor het gewas en de nood der tijden. Het gebed van een rechtvaardige vermag veel. Niet alles. Alleen het gebed van de ware Bidder Jezus Christus, dien Rechtvaardige, vermag alles. “Die ook voor ons bidt.” Dat is de troost van heel de Kerk, een Voorbidder te hebben in de hemel. Op de voorbede van Jezus bij de Vader, wil God ons alles schenken wat we nodig hebben naar lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid. Ook al hebben we alles verbeurd. Hij legt onze gebrekkige gebeden met het reukwerk van Zijn verdienste neer voor het aangezicht des Vaders. Hij zegt tot de mens in nood : “Werp al uw bekommernissen op Mij en ik zal u uithelpen en gij zult Mij eren.” En koning David wekt ons op tot gebed met deze woorden : Vertrouw op Hem, o volk, in smart, God hoort het gebed. Het lot van land en volk wordt soms bepaald door een enkele bidder. Een eenzame worstelaar in de binnenkamer. Elia heeft met zijn bidstond op de berg Karmel zijn volk Israël van de gewisse ondergang gered. Het was alles Gods werk. O als de Heere vandaag zo nog eens werkte, wat zou het een gezegende Biddag worden. Net als op de Karmel. Ik ga u bij die bidstond bepalen en schrijf boven mijn tekst: EEN BIDSTOND OP DE KARMEL. en wijs u op : 1.
een richtend God ; I. Een richtend God. De Heere is goed, maar ook heilig en rechtvaardig. Hij is voor de zondaar buiten Christus een verterend vuur en een eeuwige gloed, waarbij niemand wonen kan. Hij kan de zonde niet gedogen en straft die. Zo heeft God de zonde gestraft van koning Salomo, die in zijn ouderdom nog afweek van de Heere. Het rijk werd na zijn dood onder Rehabeam in tweeën gescheurd. Het rijk van Juda en dat van Ephraim ontstond. God blijft echter met beide volken handelen net als voorheen, alsof het één volk was. Al is Israël ontrouw, Hij blijft getrouw. Hij laat de twaalf stammen niet los. Zo laat de Heere ook in het afgescheurde rijk, dat der tien stammen Zijn Woord verkondigen. Hij zendt er Zijn profeten heen om het te waarschuwen en tot bekering op te roepen. Zelfs naarmate Israël zich van God losmaakt klinkt de stem des profeten des te krachtiger. De Heere sprak ook door oordelen en gerichten. Hij straft de zonde. Het volk Israëls had zich losgemaakt van God en Zijn dienst. De mensen uit het tienstammenrijk gingen op de feesten niet meer op naar Jeruzalem, want Jerobeam had na de scheuring de staatsgodsdienst ingesteld. Men moest God dienen te Dan en te Bethel. Daar had deze koning de gouden kalveren opgericht. De beeldendienst was ingevoerd. Ondanks waarschuwingen Gods was men doorgegaan en koning Achab maakte het nog erger. Deze voerde de Baaldienst in. Zo kwam er een verering van de heidense zonnegod Baal en de maangodin Astarte. Gehuwd met de goddeloze Izebel maakte de koning het nog érger. Profeten werden gedood. Gods kinderen vervolgd. Waar Israël niet wilde bekennen, dat de Heere God was, daar zou de Heere het door een gericht brengen tot schulderkentenis. Zo hard en verhard en doof is de mens, dat God vaak pijnlijke wegen moet houden om hem op zijn plaats te brengen. Manasse erkende pas dat de Heere God is, in de gevangenis. Israël moet kennis maken met een richtend God. Zie, daar door de straten van Samaria gaat een man, Elia, de profeet, fors en krachtig van wil. Geen wonder, want hij is een man Gods, staande in de dienst des Heeren en vol geloof en des H. Geestes. Al zo lang heeft hij zijn rechtvaardige ziel gekweld bij het zien van de gruwelen, die in Israël gebeuren. Op Gods bevel gaat hij naar Achab, de koning van Israël, om hem aan te zeggen de komende gerichten Gods. Gekomen aan het hof klinkt het kort en krachtig : “Indien er dauw of regen zal zijn, dan naar mijn woord.” Koning Achab zal er misschien om gelachen hebben. Wat gaf hij om dat woord van Elia. Baal was immers volgens hem de God van zonneschijn en van regen. Het zou best in orde komen ! Jehova, de God van Israël, de enige levende en bestaande God, houdt de regen in. Daar kwam grote droogte. Dat bracht mee misgewas en hongersnood. Want als er geen dauw was in de droge jaargetijden, dan verschroeide en verschrompelde alles. Dat was een vreselijke ramp. De grote droogte werd een catastrophe. En drie en een half jaar duurde dat gericht Gods. De aarde was van ijzer en de hemel van koper. Het land, anders overvloeiende van melk en honig was nu een onafzienbare dorre heide. Onvruchtbaar. Een troosteloos en hopeloos gezicht. Zo was nu geheel Israëls natie aan die heide gelijk, waarop Achab en Izebel als twee hoog opgeschoten distelen groeiden. Is het nu wel veel beter ? Hebben wij Gods oordelen en gerichten niet verdiend ? Zou het niet naar recht zijn wanneer de Heere als een richtend God ons kwam te bezoeken met dorheid en misgewas, rampen en oordelen ? Het zou naar recht zijn. Wat al afwijking en Godsverlating. Wat al afgoden worden gediend inplaats van God. Daar zijn roepende zonden. Wat al verharding ondanks Evangelieprediking en waarschuwingen Gods, die niet ontbreken. Wat denkt men al gemakkelijk over God, alsof Hij het niet zo nauw neemt, en de zonde door de vingers ziet. Hoevelen loochenen zelfs Zijn bestaan. De mens leeft zo zijn eigen leventje en bekommert zich niet om God, dood en graf en eeuwigheid. Om zijn bekering. Zo diep is de mens van God afgevallen en zo blind geworden, dat hij zijn afgoden dient en voortholt op de weg des verderfs, ondanks de vele roepstemmen en waarschuwingen Gods. Ja ondanks de vele zegeningen nog ondervonden. Daarom : Gij volk, uit Abraham gesproten, God is een richtend God. Dat bleek al dadelijk na des mensen val in de Hof van Eden. De ongehoorzame en diepgevallen mens werd uitgedreven en voortaan zou de aarde doornen en distelen voortbrengen. Kent gij God al als uw Rechter ? Zijt gij Hem al te voet gevallen ? Zondaar voor God geworden. Doet het u smart een goeddoend God te hebben beledigd ? Begeert gij met een Drieënig God verzoend te worden ? Hebt gij het waarachtig geloof, dat zich onvoorwaardelijk verlaat op God en Zijn belofte ? Is de borggerechtigheid van Christus uw enige grond en hoop ? Kent gij bevindelijk dat komen in het genadegericht waarvan de Heere door de profeet Jesaja spreekt: “Komt dan en laat ons tezamen richten, al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw ; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.” Wie hier een richtend God ontmoet heeft in zijn leven en wiens zonden vergeven zijn, omdat Christus voor hem in het gericht gestaan heeft, die heeft niets te vrezen. God zal straks in het eindgericht hem aanzien in Christus, de Borg, en geven de eeuwige zaligheid. En hier op aarde bescherming en bewaring. Tijdens het gericht van de grote droogte werd Elia door Zijn God bewaard. De Heere zorgde zo goed voor hem. Werd hij niet verborgen door de Heere bij de beek Krith ? Daar onderhouden door de raven die hem brood en vlees brachten ? En toen de beek uitdroogde zond de Heere hem naar een arme weduwe te Zarfath en daar ontbrak het meel in de kruik niet en de olie in de fles hield niet op. Achab zocht Elia, maar kon hem niet vinden. Totdat het Gods tijd was. Toen zond de Heere Elia naar Achab om hem aan te zeggen, dat er weer regen zou komen, maar in de weg van verootmoediging. De Heere zal Zijn volk niet eeuwiglijk kastijden en altoos Zijn gramschap doen lijden. Hij is het, die ons Zijn vriendschap biedt. Doch eerst zal het volk moeten erkennen, dat de Heere God is. De Heere zal richten op de Berg Karmel. Daar worden de Baalpriesters uitgedaagd om hun god vuur van de hemel te bidden. Dan zal Elia dat ook doen van Zijn God. Geheel nat is zijn altaar. Daar is geen bedrog te vrezen. Als dan de Baaipriesters beschaamd staan en God met vuur antwoordt uit de hemel, dan begint de grote slachting, Gods gericht over de Baalpriesters. Het volk krijgt gezicht op een richtend God. Nu komt de erkenning : De Heere is God, de Heere is God. Wat een omkeer. Nu staat Elia niet meer alleen. Dat heeft God gedaan. Dat gericht, dat werk van God, brengt de profeet tot een bidstond op de Karmel. Nu zal de Heere meer doen. Nu zal er ook regen komen. Hij gelooft dat. Hij gaat een richtend God om genade smeken. Dat is nu zo groot, dat wij een heilig en rechtvaardig God, Die ons eigenlijk moet verdoemen en verwerpen om onze zonde, om genade mogen smeken. Mogen bidden om geestelijke en stoffelijke zegeningen. Hij heeft alles in Zijn hand. Hij verbreekt op Zijn tijd de macht van alle Baaipriesters. Van alle vijanden van Zijn rijk. Hij brengt de mens tot erkenning, dat de Heere God is. Hij werkt de bekering. Hij beschikt over de regen en kan het dorre levend en fris maken. Elia bad er om. Laten ook wij een heilig en rechtvaardig God om genade smeken. Als de Heere naar recht zou doen, dan groeide er geen grassprietje, laat staan vruchten des velds. Hij beschikt over oorlog en vrede. Hij bepaalt het grote en kleine wereldgebeuren, beproevingen en uitkomsten. Wie dat mag geloven en dat geloof mag beoefenen, heeft het gemakkelijk. Die heeft de rust en vrede gevonden in God. Zo was Elia. Hij verblijdde zich in een richtend God. En wendde zich tot Hem om van Hem alleen regen te bidden. Hij had een open zielsoog voor Gods recht en genade. Achab was er blind voor. Arme koning. Elia ging op om te bidden, Achab ging heen om te eten en te drinken. II. Een lichtzinnig koning. Koning Achab heeft alles op de berg Karmel gezien. Wat zal er in zijn hart omgegaan zijn ? Hij was een Israëliet, een bondeling. Hij wist het zo goed. In ontzetting zwijgt hij. Zijn vrienden, de Baaipriesters zijn geslacht. Het is een vreselijk bloedbad geworden. Het was rechtvaardig. God heeft wel kennelijk gesproken. Zich geopenbaard als de enig levende God. Waard om gediend en gevreesd te worden om Zijn Zelfs wil. Maar de goddeloze koning Achab kwam niet tot bekering. Het was met hem als bij koning Manasse : ,,De Heere sprak wel tot hem, maar hij merkte er niet op.” Hij verhardde zich. Hieruit zien we hoe hard en verdorven en doof de mens is. Dat hij niet spoedig tot bekering komt. De Heiland zegt : Al zou iemand uit de doden opstaan, ze zullen nog niet geloven. Om tot bekering te komen is een almachtige Godsdaad nodig. Het werk van de H. Geest. En dat geldt niet maar de wereldling, doch ook de bondeling, de onder de waarheid opgevoedde. Wat leven de mensen toch lichtzinnig heen. En dat onder zulke ernstige roepstemmen, oordelen en gerichten. Wees toch niet zo als die goddeloze Achab, maar laat u leiden, want de Heere heeft geen lust in de dood des goddelozen, maar daarin dat hij zich bekere en leven. Achab toog heen om te eten en te drinken. Eten en drinken, daar kan de mens niet buiten. Zonder spijze te gebruiken kan de mens niet leven. Daarom hebben we nu biddag om de Heere te smeken of Hij spijze en drank wil geven, de landen regen schenke en zonneschijn en vruchtbaar wil maken. De Heere wil om deze dingen gevraagd zijn. En die in de weg des gebeds schenken, hoewel we het verbeurd hebben. De profeet Elia raadt koning Achab aan om te gaan eten en drinken. Hoogstwaarschijnlijk had men op die dag gevast. Het zal hem lastig genoeg zijn gevallen en daarom trekt hij met opgeruimde geest naar de top van de berg Karmel, waar zijn tent zal hebben gestaan. De profeet Elia bedoelt niet, dat de koning nu maar lustig moet gaan eten en drinken en zich nergens om bekommeren en alles maar vergeten en enkel maar voor het lichaam zorgen. Neen, de profeet wil, dat het een feestmaal zal zijn ter ere Gods, dat Hij ondanks schuld en zonde nog regen en zegen geven wil. Geen rouw en droefheid over het verlies van de Baaidienaren, maar vreugde over God, Die krachtig ingegrepen heeft. De dood 'van die Baaipriesters is enkel tot heil van Israël. Alzo ging koning Achab heen om te eten en te drinken. Dat eten en drinken heeft bij Achab echter nog een andere betekenis, dan het lichaam te voeden. Het is zijn leven. Bij Achab betekent eten en drinken opgaan in het aardse, stoffelijke en de ijdelheid. Precies zoals sommigen zeggen : “Laat ons eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven we.” Zijn eten en drinken, zijn enige lust en genoegen was te genieten van de wereld en de zonde. Gelukzalig is de mens wiens lust is in des Heeren wet. Wiens ganse hart uitgaat naar de Heere en Zijn dienst. Voor wie het Woord Gods een spijze is geworden. Die kan zeggen : Hoe zoet zijn mij Uw redenen geweest! Bij Gods volk is het, dat ze moeten zeggen, als ik het Woord Gods hoor verkondigen, dat is mijn eten en drinken. Het leven in de dienst van God is hun vreugde. Met de profeet zeggen ze : “Bij deze dingen leef ik en is het leven van mijn ziel.” Ze hebben een honger en dorst naar de gerechtigheid. Gelijk een hijgend hert dorst naar de waterstromen, zo dorst hun ziel naar God. Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, zij zullen verzadigd worden. Arme koning Achab en arme zondaar, die het zoekt enkel in eten en drinken, enkel in de verzorging van het lichaam en in de ijdelheid. Want alleen : Des Heeren vrees is rein Koning Achab geloofde dat niet. Hij leefde in lichtzinnigheid. Hij ging om te eten en te drinken, terwijl de tijden zo ernstig waren. God had zo duidelijk gesproken : ,,Wend u tot Mij en word behouden.” Beklagenswaardige man. Geen ernstige roepstem, geen vuur op de Karmel bracht hem tot bekering. Onder alles bleef hij dezelfde. Geen verootmoediging, geen schuldbesef en schulderkentenis. Eten en drinken, dat was het hoogste bij hem. Zelfs in de grote droogte toen Israël hongerde, zorgde hij alleen voor zichzelf en had hij nog voedsel voor zijn paarden en ezels. Eten en drinken, is dat niet het enige, wat vele mensen begeren. Genieten en vrolijk zijn, brood en spelen, dat zijn de dingen waarin men tegenwoordig opgaat. Hoe heeft God tot ons gesproken in oorlogen en geruchten van oorlogen en aardbevingen op onderscheiden plaatsen, in hongersnoden, pestilentiën en overstromingen, stormen en andere rampen, doch de meeste mensen zijn als Achab, onbewogen en hard, onbekeerlijk. God heeft ons land en volk rijk beweldadigd door ons te bevrijden van tyrannie, maar ging ons volk in het bidvertrek ? Ons volk ging net als Achab eten en drinken. Men at en dronk, danste, vierde feest, maar God werd niet erkend, geëerd, doch vergeten. Daar was geen verootmoediging. Het is nu weer : ,,Laat ons eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij.” Het mensdom merkt niet op, dat het ene wee na het ander komt. Dat de Bijbel zo waar is. Dat Gods Woord vervuld wordt. Men merkt niet op, dat God heilig en rechtvaardig is. Het is ontzettend, wat de mensen al niet van God durven zeggen. Hoe ze Hem honen en uitdagen. En wat de mensen al niet durven zeggen van de weersgesteldheid. Als het veel regent is het niet goed, als het lang droog blijft deugt het ook al niet. En men is niet bezorgd voor de eeuwigheid. Voor zijn arme ziel. Om God te ontmoeten. Heeft geen kennis aan schuld en zonde. Geen droefheid daar over. Geen vrees God te ontmoeten. En toch er is maar één schrede tussen ons en de dood. Wee u, o wereldzoekers, want de Achabsweg loopt op een eeuwig verderf uit. Het is ontzettend te vallen in de handen van een levend God, Die naar recht zal oordelen. Vooral voor hen, die de weg geweten hebben en niet gewild. Die onder het Evangelie verloren gaan. Die al de roepstemmen Gods in de wind hebben geslagen en met sprekende daden hebben uitgeroepen : “Wijk van mij, want ik heb geen lust in Uwe wegen.” Vreselijk als ons leven alleen bestaat in eten en drinken en feestvieren. Als daar geen verootmoediging en bekering komt tot God. Elia was een geheel ander man. Hij zegt tegen Achab : “Trek op, eet en drink, want er is een geruis van overvloedige regen.” Hoe kan Elia zeggen : “Want er is een geruis als van een overvloedige regen?” Ruist het dan reeds? Daar was nog geen droppel regen gevallen. Daar was nog niet het minste geruis. En toch ruist het al. Maar alleen in het geloofsoor van de profeet Elia. Hij weet het, de Heere zal regen geven. Hij heeft het beloofd. God maakt hem niet beschaamd. In de geest ziet hij reeds, hoe de dorstige grond door regen verkwikt en met nieuw fris groen bekleed wordt. In het geloof ziet hij, hoe mens en vee juichen om het veldgewas. Voor hem ruiste het, hoezeer ook alles nog het tegendeel openbaarde. Het geloof is een vast vertrouwen op God en Zijn beloften. Tegenover de lichtzinnigheid van koning Achab straalt het geloof van de profeet Elia heerlijk uit. Om jaloers op te worden. Hoe gelukzalig wordt de mens door dat geloof, als hij de regen van Gods genade reeds op de dorre akker van zijn hart, vol doornen en distels, hoort ruisen. Als hij de heerlijkheid Gods reeds ziet, waar alles wat het lichamelijk oog aanschouwt niets dan nietigheid, jammer en ellende predikt. Als hij in het Koninkrijk Gods de overwinning en zegepraal van Koning Jezus al ziet, hoewel voor het lichamelijk oog niets dan nederlagen zich vertonen. Dat geloof in God vindt rust in de belofte aan Noach gegeven en in hem aan de ganse mensheid : “Winter en Zomer zullen niet ophouden.” Dan geen zorg voor de toekomst, wat die ook brengen zal. Waarlijk zulk geloof als Elia had, verandert ieder donker dal als in een Paradijs. Waarom dan nog zo moedeloos ? Zeker, de weg kan diep en het leed zwaar zijn, de teleurstellingen vele, doch waarom zo moedeloos? Wat buigt gij u neder, mijne ziel ! en wat zijt gij zo onrustig in mij. Hoop op God en ik zal Hem nog loven. God is getrouw. Waarom dan zo ontmoedigt bij een gezicht op weinig vordering op de weg der genade en der heiligmaking en bij de ontdekking dat de oude zonden zich telkens weer opnieuw vertonen ? Zeker daar mag en moet droefheid zijn over zo weinig strijd en getrouwheid, zo weinig werkzaamheid, doch er mag ook blijdschap zijn, dat de Heere Zijn beloften zekerlijk vervullen zal. Het ruist reeds van de regen als we worstelen om een mensenziel, bidden om de komst en voltooiing van het Godsrijk. Als we vragen om regen en zonneschijn, om de vruchten des velds, de zegen in de handel en voor alle takken van arbeid. Het geloof van Elia is een genadegave Gods. Wat wordt dat waarachtig zaligmakend geloof toch weinig gevonden. De lichtzinnige koning Achab miste het. Van nature missen we het allen. Alleen de H. Geest kan dat geloof in uw ziel werken. God roept op tot geloof. Want we blijven toch ook weer verantwoordelijk. Wie tot het ware geloof komt, kent een mishagen aan zichzelve, een droefheid naar God en een vluchten tot Jezus, de Borg en Middelaar. Die gaat niet eten en drinken, maar met de profeet Elia op de berg Karmel om te bidden. Die ontvangt zegen. We stemmen daarom met de dichter in van Psalm 145 : 6 : De Heer is recht in al Zijn weg en werk ; III. Een ootmoedig profeet. Van de profeet zegt ons Gods Woord : “Maar Elia ging op naar de hoogte van Karmel, en breidde zich uit voorwaarts ter aarde.” Terwijl koning Achab eet en drinkt buigt Elia zijn knieën en bidt. Elia heeft een andere spijze. Zijn eten en drinken is geestelijk, is gemeenschap oefenen met God. Zijn ziel uitstorten voor de Heere. Zijn lust is des Heeren dienst. Bidden, spreken tot God, omgaan met de Heere, dat is zijn leven. Wat een tegenstelling ! Let op dat kleine woordje “maar”. Dat woordje is een alles-beslissend “maar”. Dat plaatst koning Achab aan de zijde des duivels en Elia aan de zijde Gods. Dat beslist over wel of wee. Want het is één van beide, men zoekt de dingen van beneden of die van boven. Men is een kind van God of men is het niet. Het beslist over hemel of hel, over eeuwig wee of over eeuwig wel. Daar is een onmetelijke tegenstelling tussen hen, die in God geloven en die niet in Hem geloven. Die genade bezitten of genadeloos zijn. Tussen wereld en de ware kerk. En die tegenstelling moet blijven. Want Christus en Belial kunnen niet samengaan. De grenzen worden in deze tijd veel te veel verdoezeld en de wereldgelijkvormigheid doet zijn intrede in de kerk. Wat weinig verschil meer tussen kinderen Gods en de wereld. Wel mogen we klagen : “Wat is het fijne goud verdonkerd en Sion de aarden flessen gelijk geworden.” Wat kan er veel bij door. Laten we letten op Elia. Hij was zo een geheel ander mens, dan koning Achab en zo velen, die biddeloos en zorgeloos daar henen gaan. Elia ging in het gebed. Waar wordt dit nog gevonden ? Hoe weinigen hebben behoefte aan een Biddag voor het gewas. Buigen hun knieën in de binnenkamer. Men raakt aan alles zo gewoon. Aan de zegeningen en weldaden. Aan het eten van spijzen, het hebben van kleding, het wonen in een huis, het hebben van arbeid en inkomsten. Het is geen wonder en geen gave Gods meer. Vandaar geen gebed. Geen opmerken. Geen afhankelijkheidsgevoel. Velen kunnen het zelf wel. Steunen op eigen kracht en verstand. Zelfs aan de grootste ellende raakt men gewoon. Vandaar geen gebed. De natuurlijke mens is een biddeloos mens. Wie bidt doet dit ook altijd nog niet zo als Elia, Want we zijn vaak biddeloze bidders en dankeloze dankers. Het is niet altijd een bidden uit het hart. Zegt de Heere niet : “Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij ?”
Dat “maar” in onze tekst is een grote genade. Of is het geen genade, Gods verborgen omgang te kennen ? Gods verborgen omgang vinden Het is genade, klein te zijn onder de weldaden des Heeren. Genade om de nood van land en volk en van anderen de Heere voor te leggen. Genade om te pleiten op Gods beloften. Elia dacht niet: De regen is een zaak van God, nu moet het van zelf komen. Ik heb mijn plicht gedaan, de Baaipriesters zijn gedood, het volk heeft erkend dat de Heere God is, nu ben ik klaar. Neen, hij weet, dat God gebeden wil zijn. God wil gebeden zijn om alle dingen. Ook voor het gewas des velds. Om onze dagelijkse noden. Het is genade om als een eenzame te bidden. Elia stond alleen op de Karmel. Zo was het altijd geweest. Hij had alleen gestaan voor de koning om hem te waarschuwen en het oordeel aan te zeggen. Hij was alleen bij de beek Krith. Hij trad alleen op tegen de Baaipriesters. Maar hij kon ook alleen staan. Hij is een waar kind van God, een waar gelovige, een levend mens. En die gaat altijd tegen de stroom in, net als de levende vis tegen de stroom inzwemt. De dode vis drijft met de stroom mee. Hoevelen drijven tegenwoordig met de stroom mee. Doen mee met de tijdgeest. Laten zich leiden door allerlei anti-christelijke lectuur en wereldse neigingen. Meevoeren door de machtige stroom van verleiding en verzoeking, die de rode draak uitspuwd achter de Vrouw in de woestijn. Tegenover de wereld staat de Bruidkerk alleen. “Mijn Eenzame”, noemt de Heere Zijn kerk. Of dat volk wordt genoemd : “een eenzame mus op het dak.” “Een roerdomp in de woestijn.” Het is eenzaam, maar met God gemeenzaam. Als God dan voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn ? Elia bidt. Hij breidde zich uit voorwaarts ter aarde ; daarna leide hij zijn aangezicht tussen zijn knieën. Hier zien we een ootmoedig profeet. Hij staat niet rechtop met het hoofd naar boven, de borst vooruit, als een Farizeër, neen hij bidt als een arme tollenaar.
Zeer nederig is zijn gestalte. Hij heeft niets te eisen. Is niet vermetel. Hij stort zijn ganse ziel uit in ootmoedig smeekgebed. De ware bidder bidt niet als een rechthebbende, maar als een allesverbeurd hebbende. Hoe meer genade, hoe meer de ziel buigt. Op de knieën komt het volk van God. In het stof te liggen voor God. De profeet buigt zich ter aarde in wezentlijke ootmoed en nederigheid. Die gestalte behoort ons ook op deze Biddag. Alles is verbeurd door onze zonde. Wie zijn wij, dat de Heere zegen geven zou ? In ons is niets, waarom Hij het doen kan. De Heere doet het dan ook om Zijn Zelfs wil. Hoort het ootmoedig smeekgebed. Elia bidt om regen, om opheffing van het oordeel van de grote droogte. De Baaipriesters zijn al dood, mocht nu ook de regen komen voor het land. Hij bidt tevens om de doorwerking van de Reformatie. Dat Israël zich mocht bekeren in waarheid tot God. Hij bidt vast om het werk van de H. Geest, dat die een milde regen mocht doen neerdalen op de dorre en dode akkers des harten. Hij pleit op de belofte Gods. Op Gods Woord. Het pleit op Karmel was beslist. Het volk had God erkent als alleen God te zijn. De Heere had regen beloofd. Nu kan de verhoring niet uitblijven. Elia is hier type van de ware Voorbidder en Tussenpersoon, Jezus Christus. Elia was maar een mens en onvolmaakt, maar Christus is volmaakt. De enige ware Hogepriester, Die pleiten kan op Zijn zoenwerk. Het is om Zijn werk en voorbede, dat God ons horen kan. Dat de Kerk bidde, klein en ootmoedig, pleitende op Jezus voorbede. Net zo ootmoedig als de profeet Elia. Voor Achab was Elia groot, maar voor God is hij klein. Hoe diep buigt hij in het stof. Gelukkig, daar is nog een volk, dat bidden geleerd heeft en met God worstelt, terwijl de wereld eet en drinkt en feest viert. Elia bidt, maar niet als de Baaipriesters. Want God behoeft niet bewogen te worden. Hij is bewogen in Zich zelf. Zo bewogen, dat Hij van eeuwigheid af al Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Het ruisen van de regen in het geloofsoor al gehoord, doet hem bidden en smeken om de doorwerking van die genade. O als gij het ruisen des H. Geestes hoort in het hart van een zondaar, die klaagt over schuld en zonde en Godsgemis, bid dan om doorwerking van dat werk des Geestes. Heerlijk als het begint te ruisen in de dorre doodsbeenderen. Als daar roering komt en overtuiging van schuld en zonde. Maar daar is meer nodig. Nodig is ook dat er een Geest in komt. Dan levend. Elia's gebed werd verhoord. Doch in de weg van diepe beproeving. Want de verhoring kwam niet terstond. Het scheen alsof hij telkens afgewezen werd. Alsof God hem nu niet horen wilde. Op het gebed door hem gedaan om vuur, kwam terstond de verhoring, nu niet. Is het niet om ons te leren, dat de Heere vrij is in Zijn doen ? Elia zeide tot zijn jongen : ,,Ga nu op en zie uit naar de zee.” De jongen terugkomende, antwoordde : ,,Daar is niets.” De hemel is gesloten. De jongen gaat wel zesmalen kijken en steeds moet hij zeggen : “Daar is niets.” En dat nog wel op zo'n ootmoedig smeekgebed. O denk u Elia's toestand eens in. De hemel is en blijft gesloten. Het wekt nog meer gebed in hem op, net als bij de blinde Bartimeüs, die nog harder ging roepen, toen sommigen hem het zwijgen wilden opleggen. Wat een beproeving ! Wat zal er in Elia's hart zijn omgegaan ? Hij bidt telkens weer, en maar geen antwoord. Heeft de Heere Zich nu verborgen en zal de grote overwinning op de Karmel nu een nederlaag worden ? Wie weet wat de duivel hem al niet ingefluisterd heeft. Daar kan een uitzien zijn naar des Heeren komst, en dat Hij vertoeft te komen. Ook een uitzien naar de vervulling van Gods beloften en dat de vervulling uitgesteld wordt. Eeuwen heeft Gods volk gebeden om de komst van Christus in het vlees. Wat wordt Elia beproefd. Deze beproeving is nodig, opdat het blijke vrije genade te zijn, wanneer God hoort en helpt. Satan fluistert de bidder vaak in : Het helpt toch niet. Zalig dan niet af te laten, maar volhardend de Heere aan te lopen. De Heere verhoort op Zijn tijd. Daarom : “Indien Hij vertoeft, verbeid Hem, Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven.” De Heere kan ons ook beproeven en de regen in houden. De weg kan moeilijk worden, de teleurstellingen vele zijn. En dan hebben we niets te zeggen. Dan hebben we God God te laten. Zij er dan maar gedurig gebed. Dus niet alleen vandaag, maar elke dag weer aan. Is er ware Godskennis, waarachtig geloof, een nood der ziel, dan zal het gebed niet uitblijven. Ook het volharden in het gebed niet. God zal verhoren. Wanneer de jongen van Elia de zevende maal terugkeert, zegt hij: “Ik zie een kleine wolk als eens mans hand, opgaande van de zee.” Dat wolkje in het Westen is een waarborg en onderpand van de volle regen, die volgt. Daarom zegt de profeet tot zijn jongen, dat hij tot Achab gaan moet en zeggen: “Span aan en kom af, dat de regen u niet ophoude.” Elia gelooft. Dat geloof in Gods trouw en almacht komt niet beschaamd uit. Dat wolkje als eens mans hand was Elia niet te klein. Het geloof is in de liefde werkzaam. Daarom dat woord tot de koning : “Span aan, maak u op.” Hij waarschuwt de koning om intijds huiswaarts te gaan, aleer de wegen onbegaanbaar zullen zijn door de overvloedige regen, die komen zou. De regen kwam. Elia's gebed is verhoord. Elia laat de koning niet alleen trekken. “Want de hand des Heeren was over Elia en hij gordde zijn lenden en liep voor het aangezicht Achab's henen, tot waar men te Jizraël komt. Hij eerde de koning, de gezalfde des Heeren, al vreesde deze God niet. De profeet laat zien, wat in zijn hart is. Ootmoed en buigen voor God. Koning Achab moet gedurig op de boetprofeet zien, die in zijn harige mantel voor hem uitliep. Hij wordt alzo aan Gods Woord herinnerd. God laat Achab nog niet geheel los. Maar koning Achab is voortgegaan op zijn zondeweg, ondanks waarschuwingen en roepstemmen. Arme koning Achab. Gelukkige profeet Elia. Wat is uw leven ? Dat van Achab of dat van Elia ? Is uw leven een leven van enkel eten, drinken en vrolijk zijn, of worsteling met God ? Komt het niet tot waarachtige bekering, dan zal het einde eeuwig verderf zijn. Een eeuwig hongeren en dorsten zonder enige lafenis te krijgen. Gaat niet biddeloos voort. Meent niet het zonder God wel af te kunnen. Wij kunnen niet een grassprietje laten groeien. God alleen kan het gewas des velds geven en alles wat we nodig hebben. Bid toch vooral om bekering, om een nieuw leven. Een leven des geloofs en des gebeds. Dat uw eten en drinken, uw spijze mag zijn om de wille Gods te doen. Is uw leven door wedergeboorte het leven van Elia geworden, dan hebt gij een rijk leven. Want dan is uw leven met Christus verborgen in God. Hoe heeft de Heere Elia beschermd, verzorgd en geleid. Hem moed en krachten gegeven. Verlost van de Baaipriesters. Zijn gebed verhoord. Hoe weinig mensen zijn er, die hun knieën hebben leren buigen voor God in het stof. Moogt gij behoren bij die weinigen ? Hebt gij uw schuld en zonden recht en grondig leren kennen, bewenen en belijden ? Dat gij alles verbeurd hebt ? Is het u te doen om met God verzoend te worden ? Pleit dan op de genade, die in Christus Jezus is. Wees werkzaam met God en Zijn beloften. Wat Hij belooft schenkt Hij ook in de weg van ootmoedig smeken. Nog zegt de Heere : Opent uwen mond, Ja, de Heere geeft mild en overvloedig. Soms zoveel dat we het niet op kunnen, net als bij Benjamin aan Jozefs tafel. Het zij steeds biddag in uw leven. Een uitstorten van uw hart voor de Heere. Wie het leven van Elia kent, gaat van kracht tot kracht steeds voort. Hem zal niets ontbreken in de woestijn van dit leven. Hij zal ervaren, dat de Heere met hem is. De Heere heeft een welgevallen aan ootmoedige bidders. Hij zegt: ,,Die Mij eren zal Ik eren, maar die Mij versmaden zullen licht geacht worden.” Waar de Heere met Zijn liefdekoorden trekt : Daar zal tot Hem een ieder van de vromen, Biddag wordt voor Gods volk straks dankdag, want het zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên op de berg Zion in het nieuwe Jeruzalem, dat boven is. Amen. Dit overzicht is ontstaan uit een overzicht van de eigen verzameling. Vindplaatsen zijn vermeld tussen {}, waarbij CLR collectie Rovers aangeeft. Aanvullingen (van informatie danwel boeken/brochures voor de verzameling) zijn van harte welkom. mailto:cgkinfo@xs4all.nl Home Inhoudsopgave van deze jaargang
|